De straat omgaf mij met haar daverend kabaal en
Lang, slank, in diepe rouw ging mij een vrouw voorbij,
Verheven in haar smart; met fraaie hand liet zij
De zoom van haar gewaad opzweven en weer dalen,
Op snelle benen en met statueske grootheid.
En uit haar ogen, loden lucht waar storm ontspringt,
Dronk ik verkrampt, bevangen als een zonderling,
Zoetheid die fascineert, genot dat tot de dood leidt.
Een bliksemflits… en toen de nacht! Vluchtige schone
Wier blik mij één moment met levenskracht beloonde,
Zal ik je in het eeuwig leven pas weer zien?
Elders, ver weg van hier! Te laat! Of nooit misschien!
Ik weet niet waar jij vlucht, jij niet waar ik zal gaan,
Vrouw die ik had bemind, vrouw die dat hebt verstaan!
vert. Peter Verstegen in Baudelaire, De bloemen van het kwaad, G.A. van Oorschot
Geen opmerkingen:
Een reactie posten